-
1 speech
n. spraak; toespraak; lezing; taal[ spie:tsj]1 speech ⇒ toespraak, rede(voering)4 rede♦voorbeelden:maiden speech • maidenspeech, redenaarsdebuuta set speech • een vooraf geprepareerde speechdeliver/give/make a speech • een toespraak houden, een speech afstekenreported speech • indirecte rede1 spraak(vermogen) ⇒ uiting, taal♦voorbeelden: -
2 a set speech
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский